(Dichter Jos Versteegen verdiept zich in alledaagse Nederlandse woorden)
Cabaretier en zanger Hans Dorrestijn staat bekend om de gekke fantasie-situaties die hij op kan roepen. Zo herinner ik mij uit een show van hem een opmerking over de borden ‘Overstekend Wild’ die op de Veluwe langs de wegen te vinden zijn. Hij vond de gevaren van reeën op de weg niet zo groot. Wel een serieus probleem waren volgens hem die borden: tegen een heleboel exemplaren waren auto’s aan geknald. Een omdraaiing van de feiten: de maatregel tegen het gevaar is gevaarlijker dan het gevaar zelf. Dorrestijn kan zoiets prachtig vertellen met zijn zwaarmoedige en tegelijk geestige stem.
Een bekend lied van hem is ‘Ik moest een schaap een tongzoen geven’. Ik dacht eraan toen ik afgelopen zomer op een dijk in Friesland een mak schaap tegenkwam. Ik kon dichtbij komen en het over z’n vacht strelen – iets wat schapen bijna nooit toelaten. Ze sprinten meestal snel een paar meter weg. Het zoenen van zo’n dier laat ik overigens graag aan Dorrestijn over. Hij zingt dat zijn tong op de schapentong stuit, en dan proeft hij niets minder dan een kwaliteitsproduct: zuiver scheerwol. Zijn enthousiasme kent geen grenzen meer en hij slaat zelfs aan het paren. Het lied eindigt zo: ‘Wie eenmaal neemt een schaap te grazen, die wil niets anders meer’. Hij is gaan houden van het schaap, dat eerst zo onaantrekkelijk leek: het was een oude ooi met gele ogen en gele tanden.
Het woord zoen is al bekend in de Middeleeuwen en wordt dan gespeld als soen of soene. De betekenis: verzoening, boete, geld dat als boete wordt betaald. Die uitleg staat ook nog wel in moderne woordenboeken, maar het is zeer de vraag of het zo nog wordt gekend. In combinaties is de oude betekenis beter behouden gebleven, bijvoorbeeld in het woord zoenoffer, een offer dat wordt gebracht om iets goed te maken, dus om te verzoenen, om een rustige, vredige situatie te bereiken. Jezus is te beschouwen als een zoenoffer voor de zonden van de mens. Er schijnen trouwens ook zoenvissen te bestaan, die de monden tegen elkaar aan drukken bij het baltsen of als ze ruzie hebben. Hun zoen kan dus te maken hebben met iets plezierigs maar ook met narigheid.
Een kus is net zoiets als een zoen. Het is een woord dat zich heeft losgemaakt van het langere ‘verzoeningskus’. Hoewel in de woordenboeken staat dat een kus een zoen is en een zoen een kus, ervaar ik toch een betekenisverschil. Een kus is doorgaans lichter, minder intens dan een zoen, die eventueel kan overgaan in een tongzoen. Het woord tongkus bestaat ook, zie ik in de Dikke Van Dale, maar ik denk dat het minder wordt gebruikt dan tongzoen. In Hans Dorrestijns schapenscène ging het ook om een zeer serieuze tongzoen, niet om een tongkus. Een ‘kushandje’ is een woord waarin de kus duidelijk iets lichts geeft. Het vreemde is dat ‘zoenhandje’ ook in het woordenboek staat, maar volgens mij wordt dat zelden of nooit gebruikt.
Mooi is, dat zowel zoen als kus in het meervoud ook klinken als werkwoorden: zoenen, kussen. Bij kussen is er zelfs nog een taalkundig extraatje: het is ook het heerlijk zachte voorwerp waarop we ’s avonds ons moede hoofd te rusten leggen. En dan zoenen we misschien met degene die naast ons ligt. Bij Hans Dorrestijn zal het anders gaan. Wie weet legt hij, als de nacht komt, zijn hoofd op de zachte wol van zijn dierbare schaap.